Sinds ik mijn minnen op hem heb gezet
-dus teveel mooi op mijn vork heb genomen-
lig ik ’s nachts schaampjes te tellen in bed,
’t zevende hoopsgat geeft weinig te dromen.
Maar ’t zesde mintuig geeft grif te verstaan
dat het in ’t manlicht piktorie wil kraaien;
bevend van bangsommeer en wroetjesaan
zal ik m’n smeltkraan weer dicht moeten draaien.
Ben ik de manhoop voorbij, kantje-boord,
zal hij zijn knuppel in ’t zoenderhoek gooien,
te elfder kure bij de kemelpoort?
Of ik nu ’t paard of de trut ben van Troje,
zilverloos zwatel of zwijg als verwoord:
ik zal de zachtegaal hebben gehoord.