MOEDER

O wat zijn wij heden blij, want je bent blijven verjaren, liefste moeder, tot op de dag van vandaag. Al 23 jaar lang nemen wij jou mee in de tijd. Op de laatste verjaardagskaart die ik jou heb geschreven -26 november 1996- staan mijn woorden er sindsdien een beetje verweesd bij, maar je hebt ze in ieder geval nog gelezen. Als een onhoorbare hartekreet, want ik zag je alsmaar brozer worden.

Vloei maar
vloedjes, eb maar ebjes,
liefste zee van tijd, volhardt

– springtijd
mag daar zelfs nog schepjes
bovenop doen voor mijn part –

doch ontzie
de doorlaatklepjes
van mijn moeder’s kostbaar hart.

Doch daar had die zee-van-tijd blijkbaar geen oren naar, je hebt je volgende verjaardag net niet meer gehaald, een bloedklonter raakte plots verdwaald.

Moeder, schrijf ik vandaag, wees niet zo eenzaam, ook al krimpen de jaren ineen zoals destijds -meer dan acht keer opnieuw- je baarmoeder. De tijd, niet groter dan je vuist, heeft vrucht gedragen tot ver buitenshuis. Geboren anno 1923 op een vriezende novembermaandag zou je, of liever bén je vandaag op zonnige & windstille wijze 97 geworden. Sluimerend, met een hart dat is wakker gebleven. De tijd heeft geen vat meer op jou, maar jij nog wel op ons, god zij dank.

Wat een gezegende novemberdag, moeder, elke keer opnieuw. Al voel ik mij soms radeloos omdat ik van het ‘uw-kind-zijn’ zoveel vergeten ben. Maar toch.

AMOR FATI

November voelt langs alle kanten nattigheid. Alleen de klimop durft nog te denken: wat blijf ik er toch goed uitzien en grijpt vervolgens triomfantelijk met verre vingers zowel naar het tuinpad, als naar de dakrand van het huis.

De zon speelt met de volgspot: vijf minuutjes de volle focus op de verlaten tuinzetel, daarna al gauw overspringend naar de bos verkleurde hortensia’s, om mij even later plots frontaal te verrassen met een verblindend oog in oog.

En inderdaad, Guido Gezelle: hoe zeere vallen ze af, de zieke zomerblâren, hoe zinken ze, allemaal, die eer zo groene waren, te grondewaart! De loofbomen staan weer met al het geduld van de wereld hun lot te aanvaarden, en daardoor het dus ook in stand te houden. Daar valt iets van te leren: amor fati, omarm uw lot. Het roept alleszins een bemoedigend beeld op, vooral dat ‘omarmen’ dan toch.

Tot één van mijn taaie zusjes ineens angstwekkend ziek blijkt te zijn en dus onderworpen dient te worden aan pijnlijke onderzoeken: als een bitter apéritief voor het galgenmaal dat nog moet komen? Bovendien kan er van daadwerkelijk ‘omarmen’ voorlopig niks in huis komen, want vooral ‘dat‘ mag thans niet meer.

Het zal dus vooral met woorden moeten gebeuren, maar zoals de schrijfster Marie d’ Agoult al zegde: ‘Er zijn woorden die opstijgen als een vlam en andere die neervallen als regen.’ Als een vlam die zowel kan oplichten als verwarmen als verbranden, of als regen die zowel uiterst heilzaam kan zijn, maar ook troosteloze zompigheid kan veroorzaken? Woorden, het is geweten, laten aan duidelijkheid soms veel te wensen over. Allemaal dubieuze januskoppen.

Met herfstige slierten muziek dan maar, die in de ijlte grijpen als wilde wingerd op zoek naar de laatste houvast van het jaar. Of met vergeten melodieën, die net als verdroogde rozen hun schoonheid wisten te behouden. Zal ik alvast duizend kraanvogels vouwen, in de hoop dat ik dan een wens mag doen? Ondertussen probeer ik sowieso mee te zingen met Jenn Johnson’s ‘You’re gonna be akay‘ in de hoop dat het waar mag zijn voor mijn zieke zusje, in dit al even zieke jaar.

ACHTERUITKIJKSPIEGEL

(naar een gedicht van Gerrit Komrij)

Hij leest, zonder te lezen, een verhaal
Dat als een scheermes door zijn hersens gaat,

Dat in zijn nek slaat als een bliksemstraal
en dan blijft steken in zijn ruggegraat.

Het is een koud verhaal, vol hete haat.
Het gaat tekeer en vult hem vertebraal.

Zijn mergpijp gilt ervan als vlees dat braadt.
Het is geschreven in zijn moedertaal.

Hij leest het. En zijn achterkant voelt kaal
En open aan, een ruggelings gelaat,

Een reflecterend vlies, waarin brutaal
zijn eigen spiegelbeeld hem gadeslaat.

HOOGDAG

Dag moeder & dag vader, herenigd met elkaar in het hemel weerspiegelende graf, toegedekt met de door mijn zusje weer wit geschrobde woorden daarop:
‘Ik sluimer maar mijn hart is wakker‘.

De Hoogdag van Allerheiligen doet dit jaar onwillekeurig – alsook noodgedwongen – weer denken aan die veelzeggende zin van Anton van Wilderode: ‘Meer binnenwaarts, dan met gebaar naar buiten.’ Maar ook aan dat prachtige duet van Händel: ‘As steals the morn upon the night..

‘Zoals de morgen de nacht besluipt en de schaduwen doet smelten, zo verjaagt de werkelijkheid de bekoring van fantasieën & wanen die het verstand benevelen, en doet zo het licht van de rede terugkeren.’