Ineens verloor het huis onzer jeugd z’n laatste bewoner: onze vader.
Te weten, de verknochte bezitter ervan en de laatste van de tien die er onder dezelfde naam hebben gewoond.
En wat blijkt: het huis is er zo ziek van geworden als een hond. Het lekt plots van verdriet, het trekt de versleten linten kapot van de ‘blaffeturen’ en begint zichzelf zienderogen te verwaarlozen. Omdat het niet kan wenen, omdat het niet kan blaffen, omdat het zich zo verlaten voelt door zijn oude getrouwen.
Vaders dood, daar was niet tegenop te tornen. De nog doorstromende zorg om zijn broos geworden welzijn sloeg meteen als een vonkende kortsluiting over op het huis. Als een bliksem via een donderroede, tijdens het innerlijk onweer dat losbrak, op het moment dat vader er in volkomen weerloosheid werd buiten gedragen.
Tijdens de eerste nachten die daarop volgden -thuis in het eigen bed plots ver van huis- was de donkerte & de stilte in het nu zo verlaten vaderhuis
niet te verdragen, was er de onweerstaanbare drang om er in gedachten de vertrouwde dingen gerust te gaan stellen, en om er vaders rondzwervende ziel een beetje gezelschap te gaan bieden.
Doch het kwam veeleer neer op janken als een gewond dier, op geblaf tegen de maan achter de donkere ramen. Om uiteindelijk te merken, dat het huis er nog erger aan toe was dan het eigen bezeerde zelf, in de wetenschap: ze gaan mij verlaten, ze gaan mij afdanken. Vader had het daar bij leven al moeilijk mee want hij was terecht zeer gehecht aan zijn huis. Hoe klonk het uit oude kindermond, niet eens zo lang geleden?
-“De volgende bewoners gaan even blij zijn met dit huis als wij dat zijn geweest, en dat moeten we hen dan maar gunnen, hé vader…” Jaja, dat was mooi praten, indachtig de koude kermis die ons nu staat te wachten: leeg maken waar wij een leven lang vol van zijn geweest, daar timmer je toch een beetje je eigen kist mee in mekaar?