IN WOORDEN GEWIKKELD

Vanmorgen weer zo’n prachtige ‘gevederde vondeling’ van de grond moeten rapen, die zich blijkbaar te pletter had gevlogen tegen één van de verandaramen. Steeds weer een onthutsende vaststelling, ik begin er telkens opnieuw – niet te aanhoren – van te jammeren.

De hele winter doorgekomen met mijn gepelde zonnebloempitjes, om binnenkort weer aan het broedseizoen te kunnen beginnen. Doch hetzelfde raam van waarachter ik hem aan de binnenkant zo verrukt heb kunnen gade slaan is hem blijkbaar aan de buitenkant ervan fataal geworden. Ze breken daarbij meestal hun nekje, las ik met ontzetting. Nochtans waren de ramen, zoals mij werd aangeraden, verre van pas gepoetst, verre van glanzend dus. En er kleven bovendien een heel aantal zwarte vogels op, maar blijkbaar is het beter om die er langs de buitenkant op te kleven, anders blijven ook zij de bomen weerspiegelen?

Of zou het uiteindelijk dan toch een paniekvlucht zijn geweest voor de sperwer die hier geregeld rondhangt? Dat hele doodgaan, ik vind het maar niks, de planeet is er van doordrongen, en al helemaal heden ten dage. Het is bovendien inmiddels al het derde voorjaar op rij, dat ik te pletter gevlogen vinkjes moet begraven, het trekt op niks. Opnieuw geen zingend Suskewietje in eigen tuin, dus weer heel wat gerateerd geluksgevoel.

Hier nog in mijn open hand, overgeleverd aan zowel ‘zijn’ als ‘mijn’ volkomen weerloosheid. Maar als mijn vingers zich vervolgens rond het reeds afgekoelde lijfje sluiten, word ik overmeesterd door een welhaast onwrikbaar gevoel het vogeltje weer tot leven te kunnen wekken, met mijn warmte & door mijn wil. Echter, voor de zoveelste keer op rij: niet dus, sukkel die ik ben. Ik heb het bijgevolg onmiskenbaar weer uit handen moeten geven. En bij deze – in woorden gewikkeld – begraven. Suskewietje’s onnoemelijke schoonheid ten spijt.