Daar is de lente, daar is de zon? Nog niet echt een heteluchtkanon, maar meer moest dat niet zijn voor een zaterdagmorgen in februari. Dus weg met die verfomfaaide varens rond de vijver, waar is de heggeschaar, ik ga ze knippen.
En daar lag je dan plots: vinkje, gods klein pinkje. Met gespreide vleugeltjes op een bedje van klimop. Nog maar juist voorbij de hongersnood, en nu ineens op vinkenslag dood. Te pletter gevlogen tegen het gepantserde raam van de veranda, van waarachter wij jou -behendig zwierend boven de dagelijkse aanvoer van gepelde zonnebloempitten- de hele winter verrukt hadden gadegeslagen.
Je had je wijd open gespreide vleugeltjes blijkbaar niet eens meer kunnen dicht vouwen. Ik zag je oogspleetjes nog een beetje blinken: de prachtige pas begonnen dag bleek ineens je laatste te zullen zijn. Net nu het langzaamaan weer beter ging worden, met de belofte van de beloofde lente weerspiegeld in de ruiten. Nochtans, ze waren vuil, de blauwe lucht kon er zich maar amper in herkennen. En jij jezelf blijkbaar ook niet. Je moet er vanuit zijn gegaan, dat je er dwars doorheen kon vliegen, maar dat bleek echter wraakroepend onmogelijk.

Je leek nog volledig intact, en van een perfectie die mij deed huiveren. Dat wonderlijke kleurenspel van je verrassend zachte veertjes, je tengere pootjes met die vier ragfijne teentjes daaraan, die flinterdunne nageltjes: had ik ooit iets mooiers in mijn hand? Hoeveel ‘kunst & kunst-matigheden’ moet de mens niet verzinnen, om de pracht van nog maar één vinkenveertje te kunnen evenaren? Het onbeschrijfelijke bestaat wel degelijk, en zeker bij gewaarwordingen, die de dampkring der zintuigen voorbij schieten. Want inderdaad, dat doen ze soms.
Hier is uw leven & daar is uw dood? Maar o die denkbeeldige stalen plaat daar tussen, die plots als de valbijl van een guillotine naar beneden valt. Genadeloos, ook al beweerde de arts Joseph-Ignace Guillotin destijds, dat de ‘patient’ daarbij nauwelijks ‘een gevoel van koelte’ in de hals zou merken. En in volle vlucht te pletter vliegen tegen een raam? Het was me alleszins geen troost, vinkje, dat je ’t misschien nauwelijks hebt gevoeld: je neer gestuikte aanblik was verpletterend.
Liefste Suskewiet, hoe betreur ik je mort subite. De winter nauwelijks afgevinkt moest jij het loodje leggen. Bonk, en het was voorgoed gedaan. Van de ene harteklop op de andere. Ik voel me beschaamd & schuldig voor de dubbelglazige ramen waarachter ik mij verschuil. En maar zonnebloempitten strooien. Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht? Wie heeft dat in godsnaam verzonnen.
Doch hoe dan ook voel ik altijd veel ontzag voor het gestorvene, voor de van het leven beroofden, en voor het mysterie daarvan. Steeds fluister ik dan als vanzelf: “O.. mijn.. god..” Met telkens in mijn achterhoofd die eeuwige vraag geloof-jij-in-het-bestaan-van-God, echter nooit zonder het meest goddelijke antwoord (!) ter wereld daarop: dat van Gerard Reve. “Bestaan, dat heeft God niet nodig.”