Alwéér iemand waarvan wordt omgeroepen: “She has left the Blue Planet…”
Ik lees er Auden op na, en ik hoor hem inderdaad ook kraken in mijn eigen kast, die gletsjer van koelbloedigheid. Hij smelt en brokkelt steeds verder af. Om nog maar te zwijgen van die gebarsten schone schijn. Of van die zuchtende woestijn.
The glacier knocks in the cupboard,
The desert sighs in the bed,
An the crack in the tea-cup opens
A lane to the land of the dead.
Lang gewacht & stil gezwegen, nooit gedacht & toch gekregen? Daar mag ik alleszins blij om zijn: gehad & geweest is niet per se een lelijk beest. Maar het ‘voorbij-gaan’ houdt mij bezig als een bij die door een wesp wordt gestoken. Al dat -nu reeds!- vergetene in het huis om mij heen, terwijl ik het nog bewoon. In de verdrukking geraakt onder het besef, dat het uiteindelijk voor iedereen op til is, om vroeg of laat niet meer van tel te zijn. Dat nietsontziende niets-blijft-duren, wie zou er geen rusteloze benen van krijgen, en diepe voren ervan onder de bles.
Vroeger, ja vroeger, wie vroeg er mij wat, toen rolschaatste ik mij door de dagen tot het donker werd. Oorverdovend, want op ijzeren wielen, en uiteraard, rond de kerk. Neerkijkend op die nieuwe met rubberen wieltjes, onmachtig als die waren om nog van zich te laten horen. Die van ijzer schraapten de stoepen zuiver, er sloegen soms prachtige gensters uit. Ijzeren rolschaatsen waren & bleven de beste, dat wist (en hoorde!) iedereen. Kortom: er waren toen nog zekerheden.
Op ijzeren wielen? Zo hoorbaar aanwezig wens ik al lang niet meer te zijn. Het kind in mij is haar rolschaatsen kwijtgeraakt. Tussen toen & nu zijn die zogenaamde zekerheden grotendeels weg gemaaid, als kwetsbare nesten tussen stugge gewassen voor de niets ontziende oogst ten behoeve van later.
Altijd geschreven met dubbel krijt, maar ineens raak je één van die krijtjes kwijt? Ondanks ‘horen-zien-en-zwijgen’ is er op de duur geen speld meer tussen te krijgen: je geraakt niet meer op je uitkijkpost, en ook het zomeruur krijgt niet alles opgelost. Het begint je te dagen onder de klamme lappen, dat je niet twee keer in dezelfde rivier kunt stappen. Geen bakerrijm, geen Wolkenkoekoeksheim.
Panta Rhei, alles gaat voorbij!
Staakt-het-vuren, niets blijft duren!
Bij elke wens, gedenk, o mens!
En al waakt hij over huis & haard,
Ouroboros bijt zich in eigen staart!
Maar kent – althans te gelegener tijd – niet elk leven zijn eigen eeuwigheid?
Het sijpelt niet meer, het stroomt inmiddels dwars door mij heen, als een rivier van voortdurende verandering. Elk verhaal raakt uitgelezen: je geeft je kinderen niet alleen het leven, maar ook de dood. Indachtig de hint ‘wees de verandering die je in de wereld wilt zien‘ denk ik aan dat veelzeggende anonieme zinnetje, dat ik noteerde in één van mijn schriftjes: ‘Terwijl ik peins, passeert mij een slak.’
‘Naar wat de dennen fluist’ren, die buigen kruin aan kruin, zit ik zo vaak te luist’ren, in ’t buntgras van het duin, hoe zon en zomer pralen, in ’t purper van de hei, wat toverkleur zij malen, maar alles gaat voorbij.. ‘ Ook al voelde ik mij in het vroeger van toen nog ‘onsterfelijk’ zoals Bert Kijzer dat stelt, ik wist er zelfs als kind al weg mee, met dit soort weemoed van fluisterende dennen, van zangen uit de oude toren, en van dat schrijnende ‘maar-alles-gaat-voorbij.’ Vader! Moeder! Dat jullie er zomaar niet meer zijn! Jaja, het is nu aan mij, ik weet het, Panta Rhei..
Heimwee doet ons hart verlangen? Nog zo’n lied waar door de Hogere Orde graag op neergekeken werd. Maar net zoals van een uitgebloeide pisbloem blaas ik de zaadjes ervan nog eens met veel plezier de vier windstreken in, zoals ik dat vroeger zo vaak heb gedaan. Want na de bloei zijn er gelukkig ook weer de zaden, even mooi & fascinerend als de bloem zelf. Zaadjes met vleugeltjes aan, zaadjes met al het geduld van de wereld, wederom op zoek naar de verloren tijd.
Dag bronzen
klokkenzangen, dag weiden mistomhangen,
dag geur van brem en hei!
En dag pluizige hemelzaadjes
voor nog lang na mij!