ZULK GELUK


Wat een wonderlijke wezens,
viermaal zus & driemaal broer.
Soms tot schrijvens, soms tot lezens,
ruggespraak bij rep & roer.

In dezelfde buik gezeten,
van dezelfde makelij.
Borst-gevoederd, ongeweten,
later werd dat koek & ei.

Vonkelingen, helle vlammen,
gensters van hetzelfde vuur.
Mysterieuze cryptogrammen,
eendracht versus rust noch duur.

Zingen, zwijgen, prutsen, praten,
elk z’n eigen zelfportret.
Het geboortehuis verlaten,
reeds in erfrecht omgezet.

Weg de moeder, weg de vader,
zo vilein, die stervenspijn.
In ons aller hoofdslagader
blijft ons bloed het hunne zijn.

Al geraakt het niet omschreven,
zulk geluk, van meet af aan:
’t blijft een wonderlijk gegeven,
bloed dat kruipt waar ’t niet kan gaan.