Nog altijd meer nacht versus te weinig dag,
veel duister gedoe over wat niet meer mag.
Meer beltoongerinkel dan vogelgezang,
en meesal om zorgen van weinig belang.
Veel nattigheid van de vervelende soort,
geroddel, gefluister ‘men zegge het voort’.
Te weinig licht maakt ons te kwader trouw,
dus lieve lente daal neder, kom gauw.
Jassen vol geurhinder en regenstank,
wit-zonder-zon ter vervanging van blank;
al voelen wij ons door elkaar suf geluld,
dat neemt niets weg van ’t besef ‘door mijn schuld’.
Niemand zo wakker, zo spits als Jeroom,
dus kijk ik de zon als een kat uit zijn boom;
zo kan het linnengoed weer aan de draad,
en zo tempert zonlicht noodzakelijk kwaad.
Weg met die spugende wind in ’t gezicht,
geen spruiten maar sproeten van springlevend licht,
of zoals Patti Smith, top of the bill,
blijft denken ‘er is vast iets pràchtigs op til’.