Ik heb hem immer, nou & of,
de hemel ingeprezen.
Daartoe -Moj Boze & Godlof!-
zo vaak geknield in eigen stof,
maar ‘t was terecht, in dezen.
Een pissebed onder zijn steen,
-hoor de bazuinen schallen!-
maar zie, ik krimp niet meer ineen,
als helder hij als halogeen,
zijn licht op mij laat vallen.
Werd hij tot al wat blijven zal,
tot staat van brons gegoten,
-de zware sokkel was er al,
alsook de zware regenval-
hij staat er, onomstoten.
Inmiddels ben ik, anno nu,
een nuttig jaartal ouder,
laaf ik mij aan zijn cire perdue,
ben ik die dikke déjà-vu
duif op zijn bronzen schouder.