“Wie, als ik riep, zou mij dan horen uit de rijen der engelen? En stel eens, één nam mij plotseling aan het hart: ik zou vergaan door zijn sterker bestaan. Want het schone is niets anders dan het begin der verschrikking, dat net nog te verdragen is. En wij bewonderen het zo, omdat het onaangedaan nalaat ons te vernietigen.
Iedere engel jaagt schrik aan. Daarom houd ik mij in en verkrop de lokroep van mijn donker gesnik. Ach, op wie kunnen wij staat maken? Niet op engelen, niet op mensen, en de schrandere dieren hebben al door dat wij niet zo thuis en vertrouwd zijn in onze verklaarde wereld.
Er rest ons misschien ergens een boom op de helling en ons dagelijks weerzien daarvan. Er rest ons de straat van gisteren en de blijvende trouw van een gewoonte die het bij ons beviel, en daarom bleef ze en ging niet.
O, en de nacht, de nacht, als de wind vol van heelal ons schrijnt in het gelaat-, voor wie bleef hij niet, de verlangde, zacht teleurstellende, die het alleenstaand hart moeizaam te wachten staat. Is hij voor geliefden lichter? Ach, zij verbergen slechts voor elkaar hun lot. Weet je het nog niet? Werp uit je armen leegte de ruimte in die wij ademen; misschien dat de vogels de verruimde lucht voelen met inniger vlucht.”
Rainer Maria Rilke: Die Erste Elegie, in een vertaling van Atze van Wieren.