Wat een ei, dacht ik. Het zag er zo behoeftig uit, zo voorbestemd om te worden uitgebroed. En wat een prangend leven meende ik meteen te kunnen waarnemen binnen de prachtig gespikkelde schalen. Dus wat hèb ik mij er voor uitgesloofd. In een mum van tijd kwam er een uitermate hongerig bekje onder mijn broedplek tevoorschijn, mij er bovenal van overtuigend hem te willen voederen met duizendpoten, draadwormen & harige rupsen. Mijn god, mijn broedsel, wat heb ik nu onder mijn hoede gekregen, vroeg ik mij af.
Maar ik ben er inmiddels wel achter: dit kon niet mijn eigen legsel zijn. Er zit een koekoeksjong op mijn innerlijk nest, en het waant er zich heer & meester. Het blijft z’n hongerige bek maar open sperren & breekt de mijne telkens opnieuw zo brutaal open, dat mijn slokdarm er van is bloot komen te liggen, waardoor het maagzuur mij over de borst stroomt. Maar wat moet ik aanvangen met deze stuitende gewaarwordingen? Mijn pijnen, mijn moeiten, mijn oeverloos gezwoeg, hij heeft het allemaal onder z’n veren & in z’n kloppend hart. Ik steek het mes in mijn eigen gemoed, als ik hem zou verloochenen. Elk uur dat ik aan hem heb gewijd zouden er twee worden voor de totale vergetelheid.
Maar wat een uitputtend wezen, wat een vermoeiend mormel, wat een hoop stront, zeg. Hij kent overigens maar één roep: z’n eigen naam. Dus het wordt hoogtijd dat hij leert vliegen, want ik wil hem weer uit mijn nest. Wegwezen, wanstaltig jong, het is genoeg geweest. Dat ik je zo gekoesterd heb: alsof ik m’n eigen zelfhaat heb zitten uitbroeden. Niet goed bezig, Martens.