Niet meer bij machte u te spreken,
verbannen naar een druipsteengrot,
-dus toch weer achterom gekeken-
ben ik de vrouw van eigen lot.
Voel ik mij in het hart gebeten,
ik roem de omruilregeling:
dat ik van uw bestaan mag weten,
verzoend met afstand van geding.
Want evenwel niettegenstaande
elk woord waarmee ik mij behelp:
’t besef, omtrent u in mij gaande,
blinkt als een parel in mijn schelp.