DE MOSSELMAN

In een emmer water stonden de mosselen te wachten op de brute schoonmaak van de vader, want die moest het doen: erop stompen met een stok tot ze proper waren.
Een luguber ritueel. Hij stroopte er zijn hemdsmouwen voor naar omhoog en wreef er het haar voor uit z’n ogen. De kinderen keken gewichtig toe. Vijf zachte, waarvan drie helblond en één donkerharig. Het zesde, het zevende en het achtste kind waren toen nog de vader z’n toekomstig zaad.
De reeds bestaanden stonden met schoftjes van wantrouwen bij de grote emmer te wachten op wat gebeuren ging en ze voelden de dreiging van vaders zo zeldzaam blote armen, waar dikke aders overheen liepen en waar lange haren op groeiden.
In de emmer was het alsof er nu en dan een mossel bellen blies, met het geluid van een borrelend scheetje in water gelaten.
-“Zo’n lieve mosseltjes…”
De kinderen stelden vervelende vragen, maar de vader had honger, hij was er helemaal klaar voor. En jawel hoor, het werd een woeste gebeurtenis. Hij beukte in de emmer als een gek, het leek wel of hij de mosselen tot moes wilde slaan. Alsof hij een persoonlijke vete had uit te vechten met de bende schaaldieren, want o dat dreigend geroffel!
De kinderen knepen hun ogen half dicht.
-“Ze zijn bang, ze springen uit den emmer!” Het klonk verscheurend.
-“Brutzak!” gilde het jongste kind, dat nog maar 1 jaar oud was, en al schrok het van zichzelf, het keek z’n woeste verwekker aan met onvergetelijke ogen.
Doch het oudste kind, dat een praktisch verstand had en dat als eerstgeborene al het langst van de vader hield, zegde dat het zo moest, omdat de mossels anders maar bleven leven en leven in hun harde schelpen, en dat je ze dan nooit op kon eten. Het keek de vader niet aan, maar vertrouwde hem onvoorwaardelijk en liet hem angstvallig doen wat blijkbaar gedaan moest worden.
-“De selder!” riep de vader, weer tot z’n zinnen gekomen, en hij lachte als een boosdoener die een gestolen kip ging braden. Nog immer waren de kinderen wantrouwig.
Een beetje sprakeloos volgden ze de resolute bewegingen van hun anders zo nestwarme vader, die nu met een bijna brutaal genoegen de reuze pot met de murw geslagen mosselen op het vuur zette en er slordig de selder bij gooide. Nonchalant en achteloos, alsof hij z’n nageslacht wilde imponeren. Er hing een vreemde spanning in de keuken. De kinderen hadden nog maar nauwelijks nagels, anders zou er zeker tot bloedens toe op gebeten zijn.
-“Nu gaan ze pijn krijgen..”
-“Ik vind het zo erg voor die mossels..”
-“Worden die nu levend gekookt..?”
-“Ik wou dat de mensen dat niet mochten van Jezus..”
Ineens waren daar de eerste sappige seldergeuren.
-” Ik denk wel, dat ze misschien graag selder lusten…”
De sissende pot begon te dampen en te bruisen. Het was alsof de mosselen wakker werden van hun eigen geur, alsof ze honger kregen in zichzelf. Een vreemd gefezel ving aan. De schelpen braken zuchtend open, en evenzo ook de droge monden der kinderen.
-“Ze leven nog, ik hoor ze piepen!” riep het oudste kind geschrokken.
Stilte na de helle kreet. Slechts het puffend geluid dat uit de pot opsteeg als een klaagzang.
-“Vader?”
-“Ze zijn van hun sus nu”, zegde de vader humaan.
Met benauwde ogen stonden de kinderen vervolgens naar de hoge pot te staren, waar binnenin iets bezig was in de orde van ik-weet-toch-niet. Ontkiemende frustraties kozen al dan niet het vrije sop.
-“Maar ze kunnen nog wel bijten, als ze niet genoeg gekookt zijn”, zei het oudste kind, voor deze waarschuwende woorden eventjes de lekkere rechterduim uit de mond halend.

De dampende pot werd midden op tafel gezet. Eindelijk konden de kinderen er een blik in werpen. Ze keken nieuwsgierig toe hoe de vader z’n grote bord helemaal vol schepte, de hemdsmouwen nog altijd strijdvaardig naar omhoog gerold. En hoe hij vervolgens bedreven begon te eten: met een lege schelp rukte hij de dampende dikke mosselen uit de volle. De lege schalen pasten in elkaar als vouwstoelen. De vader legde uit dat de dikke gele de beste waren, de vetste.
Het jongste kind was ondertussen in slaap gevallen, het vierde kroop boven op tafel om één en ander beter te kunnen zien, terwijl het derde kind het spijtig vond, dat de mosselen zo’n vieze lippen hadden en zo’n dikke groene buik; het tweede meest kritische kind van de vijf was onmiddellijk begonnen aan een mossel-vivisectie, terwijl het oudste kind het kookvocht uit de pot slurpte met een lege schelp, om daarna die witte tand daarin los gewrikt te krijgen en op te eten.
Als ze jaren later voor ’t eerst krab te eten krijgt, zal ze denken:’Hé, dat smaakt een beetje naar mosseltanden!’

-“Dat is geen tand”, heeft de vader vervolgens uitgelegd, “dat is een spiertje waarmee de mossel zich vasthoudt binnenin haar schelp.
Elk kind wou vervolgens z’n eigen buit van de lege schelpen, nadat de vader met vier vettige lippen en naar vis stinkend had vastgesteld:
-” Ze zijn op.”