Ik heb er geen mus onder zitten,
ik draag hem in schijn argeloos.
De pluimen die er ooit op zaten
zijn vervangen door een doornenroos.
Al kreeg hij reeds meer dan vier deuken,
mijn hoed is daar tegen bestand.
Hij schrikt zich niet langer een hoedje
van de kop waarop hij is beland.
En toch bid ik mijn rozenhoedje:
zet schuilevinkje niet voor schut.
Hou, hoedje, mij onder de hoede
van behoedzaamheid’s bewezen nut.
