Gisteren de hoogdag, voor de heiligen dus. Die toch wel enigszins ergerlijke superieuren, op de overtreffende trap van vergelijking. Maar vandaag dan toch ook de zielen, alias de mindere goden. Alhoewel, zij die worden gemist, worden die niet vanzelf heilig verklaard?
In ieder geval: zij die gestorven zijn, groeten u. November blaast de herstbladeren van hun gezicht & hun namen. Al spelen wij doorgaans graag oortje-dood, vandaag toch maar niet. Er is weer dat vreselijke tinnitusgeluid: ‘Nooit meer! Nooit meer! Nooit meer!’
Aldus Lucebert. Want ach ja, onze zielen. Dat onwezenlijk deel van ons, dat we blijkbaar in lijdzaamheid dienen te bezitten? De dood schreeuwt in onze adem: wie wil geprezen worden, moet eerst sterven.
Gedenk, o mens. Al de gedachten die diep in de grond niet meer zijn gedacht, of al de stemmen die na het vuur nooit meer zijn gehoord. In combinatie met het prangende besef dat alles beter had gekund, althans voor wat betreft het eigen aandeel.
En dat wat nog het meest van al wordt gemist: het ouderlijk huis & de blije thuiskomst aldaar, zoals in dat gedicht van Vasalis. Zolang het maar niet ‘knuffelen’ moet worden genoemd.
Thuiskomst van de kinderen.
Als grote bloemen komen zij uit ’t blauwe duister
onder de frisheid van de avondlucht
waarmee hun haren en wangen
licht zijn omhangen,
zijn zij zo warm. Gevangen
door ’t sterke klemmen van hun zachte armen,
zie ik de volle schaduwloze liefde,
die op de bodem van hun diep-doorzichtige ogen leeft.
Nog onvermengd met menselijk erbarmen,
dat later komt – en redenen en grenzen heeft.
M. Vasalis (1909-1998)
Hoe dan ook, er liggen weer volop zieleroerselen te koop in de vers-toog van Meneer Duisterwinkel: ‘Sterven is geen verloren werk!’ ‘Als knap dood is, dan krijg jij z’n broek!’






