Soms ga ik er in alle regenachtige vroegte
plots van wakker liggen: van het onvoorstelbare, dat
heel even in een flits, ineens toch voorstelbaar wordt.
Iets van op slag. Iets van op de natte stenen.
Dan worden mijn lippen er zo droog van
en mijn ogen zo nat, dat ik het gevoel heb dat het staat
te gebeuren. Op zo’n gure donkere novembermorgen,
zwetend want wetend ze moeten daar door.
In die onheilspellende vroegte vol gevaren, in het
natte licht dat zich chaotisch op de Vroegelingen werpt.
Gejaagd door de wind, rakelings voorbij gezoefd door
andere onmisbaren, die met hun dubbel zoveel wielen.
Bij voorbaat gaan treuren om er alvast aan te wennen,
voor in geval dàt? In de hoop op ‘strafvermindering’?
De geliefden, zo hachelijk onderweg met hun weerloze
pracht & hun niet te beschrijven onmisbaarheid.



