Als het buiten dan toch niet echt wil Zomeren, laten we dan Koos er maar bij halen, alias Meneer Hooiberg, met zijn prachtig eigenzinnig boek ‘Hooiberg: louter onvergetelijke bijzaken’. Nomen est omen, inderdaad: elk sprietje van zijn hooiberg geurt naar de zomer & de zon.
‘Wat wil de koe’ was mijn eerste verrassende kennismaking en zijn ‘Koosnaam’ werd meteen een onvergetelijke roep om meer. Keuze te over uit de meer dan zestig titels in de meest uiteenlopende genres.
Op de achterflap: ‘Stilistisch kent van Zomeren nauwelijks zijns gelijke. Iedere zin, iedere alinea… raak. Zijn werk is gelaagd, ironisch en vaak hartverscheurend.‘ Dat kan ik alleen maar beamen. Zoals hij bijvoorbeeld het weggaan van Qian Zhongshu beschrijft na zijn ontmoeting met hem: ‘Hij nam de weg naar het westen, hardde zijn mantel in het smidsvuur van de avond en verving zijn hoed door de zon.‘
Zelfs een zeepbel laat
zei de meester
als hij knapt
een druppel water na.
In Vorden, na een smal bruggetje over de Vordense Beek, staat hij even in de routebeschrijving te kijken. Daar komt een vrouw aanfietsen en ze roept hem toe: ik denk dat u naar rechts moet hoor. Achterhoekse behulpzaamheid. Maar even afstappen om een verhouding te beginnen, mooi niet.
Hooibergs vader was dienstplichtig in 1939, infanterie, iedere vrijdag een mars van 40 km. Hij zwijgt even, je denkt: nou komt het, en dan komt het: het was een gruwelijk eind lopen; ik deed geweervet tussen m’n billen. Hij zwijgt opnieuw, je denkt: nou komt het, en dan komt het: nu zou je daar uierzalf voor gebruiken.
Broers.
Pas na je eigen dood zul je van deze
mannen de gelooide stem niet meer
horen, het gezicht niet meer zien,
de craquelure van een koppig ver-
worven ouderdom, een leven van
geduldig, deels met trots gedragen
arremoei, of de glans in de palm
van hun handen, eindeloos gepolijst
eelt, de weerschijn van
ijzer aan een steel: schoffel,
spade en gaffel, zeis, riek, slot-
haak en bietenmes, en aan hun vingers
de bladderende, als leisteen gelaagde
nagels. Broers waren het en zoals
gezegd, ze woonden in één huis en ze
spraken nooit met elkaar.
Weer thuis. Vader haalt een kleinigheid uit zijn neus en rolt daar met duim en wijsvinger een balletje van dat hij vervolgens met een vingerknip de kamer in schiet – zonder ook maar één moment op te kijken uit zijn krant. Moeder maakt haar bovengebit los van het verhemelte en houdt het scheef in haar mond terwijl ze op zoek gaat naar vezeltjes of korreltjes die haar ongetwijfeld hebben gehinderd – dit alles uitsluitend met gebruikmaking van haar tong. Voor het toetje nemen ze nog steeds het bord waarvan ze ook de warme hap gegeten hebben. Vanillevla met een vetrandje. Vader vindt dat eigenlijk wel lekker en moeder zegt: vooruit maar, waar ‘t komt is het ook zo mooi niet.
Op bezoek bij een vriend die een paar jaar ouder is en ernstig ziek. Die zegt: ik heb nog maar de energie van een fruitvliegje. En dan: voor een fruitvliegje is dat misschien voldoende, maar ik heb de energie van een fruitvliegje voor een lijf van zeventig kilo.
In het park een man die razend wordt als je hoi tegen hem zegt. >We zijn hier in een stad, godverdomme, spreek me niet aan alsof ik een boer uit de Betuwe ben.<
KOOS VAN ZOMEREN? LOUTER ONVERGETELIJK.











