Noemt het huis hem zijn bewoner,
heer van eigen heiligdom:
eer stuurt hij het huis naar buiten,
voor ’t noodzakelijk blokje om.
Speelt niet langer op zijn roerfluit,
wars van roering zogezeid:
dit terwijl zijn roerverklikker
flikkert van bewogenheid.
Gaat steeds meer op Einstein lijken,
wilde haren kant noch wal:
doch zijn zoveelste verjaardag
lijkt een fout geteld getal.
Elke dag een dag der dagen,
zonder mensenheugenis:
als een steeds weer uit zijn handen
wegglippende zilvervis.
Hoger dan een pauw kan schreeuwen
jaag ik soms zijn naam door ’t huis:
loze kreten, goed om weten,
thuisblijvers zijn àltijd thuis.
Bitterzoet als pompernikkel,
eet hij ’s morgens thans zijn brood:
de heer Huismans, mijn genaamde
Huisgod, Huisheer, Huisgenoot.
