Het nieuwe jaar ligt klaargelegd,
en roept mij tot de orde:
“Oude kapellen, zacht gezegd,
dienen versierd te worden!”
Mijn dochter weet goed hoe dat moet,
het ijsbloklicht ontdooien:
geen beeld dat zich van mij ontdoet,
geen vel tot leer te looien.
Al voelt ook zij de zadelpijn
van mijn gevorderd leven:
zij droomt mij tot wie ik wil zijn
in mijn hooghartig streven.
Versiert mij via vingertop,
om mij te ogentroosten:
dat levert mij een oorwurm op,
‘Het daghet in den Oosten.’
Al schrijft de tijd met dubbel krijt,
toch stelt dat aan de orde:
ontrukt aan de vergetelheid,
alzo versierd te worden.
Via dit dochterlijk visioen,
spreekt zij voor mij ten beste:
zij zal dat hopelijk blijven doen,
tot mijn ten-langen-leste.
