ANTIDOTUM

Mijn woorden zijn moe. Zo moe als uitgeputte sledehonden op een slopende Huskysafari in het Hoge Noorden. Ze hebben er genoeg van, ze willen plots niet meer verder. Hoor ze blaffen: bekijk het maar, mens!

Ze hebben wellicht gelijk, ik heb ze boven hun krachten gejaagd? Ik wil er bovendien ook geen soort Amerikaanse ambtenaren van maken, die vervolgd zouden worden, omdat ze niet willen meewerken aan de onverzoenlijkheden, waarmee ze thans bijna dagelijks worden geconfronteerd. Ze lijden aan CO vergiftiging? Dat vraagt om tegengif.

‘Schrijven heeft me groot geluk bezorgd’, zegt Connie Palmen. ‘Het heeft te maken met inzichten die je verwerft, het is het geluk van het denken, van de kloppende gedachte, het geluk van de juiste beeldspraak. Maar tussen de waarheid en het schrijven botert het niet.’


Ik wil mijn woorden troosten met een aandoenlijke anekdote uit ‘God en vitriool’, in een interview van Elizabeth Lockhorn, waarin zij aan Connie Palmen vraagt:

Kun je een beeld schetsen van jezelf als klein meisje?”
‘Erg levendig, druk. Tegelijkertijd nadenkend. Gevoelens van verdriet, een groot medelijden met alles, met de dingen, met de mensen om mij heen.’

Wat moet ik mij bij ‘de dingen’ voorstellen?
Hoe ze behandeld werden. Dat er een kras op dingen kwam, animistisch bijna, ik bezielde alles. Ik hechtte me ook erg aan dingen: het waren nooit zomaar dingen, ze hadden betekenis, ik bezielde ze. Tot ik meemaakte dat de pijn té erg werd. Ik herinner me goed dat onze eerste auto werd verkocht. We hadden een kleine groene Morris, en mijn vader ruilde hem in voor een andere. Ik was acht. Wat ik daar voor een verdriet van heb gehad.

Op de dag dat hij werd verkocht ben ik in de auto gekropen, ben alles gaan strelen, zoenen, ieder plekje heb ik aangeraakt. Ik bedankte de auto, vertelde van de ritjes die we samen hadden gemaakt, een afschuwelijke zelfkwellerij. Als een wrak hebben ze me daar uren later aangetroffen, huilend en woedend op mijn vader.’

Wat een trouw voor een kind.
(Afgemeten:) ‘Het heeft wel trouweloosheid in de hand gewerkt. Zeker ten aanzien van de dingen. Ik weet nog dat ik me voornam om de auto die daarna kwam, nooit meer aan te raken, geen naam meer te geven. Dat is me ook nooit meer gebeurd.’

Er ging mij meteen een kinderlijk licht op, want zo herkenbaar. Met dit verschil: waar dat Connie Palmen naar eigen zeggen nooit meer is gebeurd, gebeurt mij dat echter nog altijd, tot op de dag van vandaag. Ik bewonder haar stellingname, (al geloof ik ze maar half..) maar blijf even graag trouw aan die van mijzelf. Het doet mij weer denken aan dat ontroerende gedicht van Joseph Brodsky: ‘Voor mijn dochter’.

Geef me een tweede leven, en ik zal zingen
in Café Rafaëlla. Of er gewoon gaan zitten.
Of er als meubilair figureren, mocht dat leven
wat minder dan het eerste aan mij uit willen geven.

Maar ook omdat geen tijdperk ooit nog buiten
jazz of cafeïne kan, zal ik mijn lot met veel verbijten
en, langs vernis en stof, door mijn poriën en scheuren
jou over twintig jaar in je bloei observeren.

Bedenk dat ik in de buurt zal zijn. Of beter,
dat elk levenloos voorwerp je vader kan zijn, zeker
als de voorwerpen groter zijn dan jij, of ouder.
Ze zullen kritisch zijn, dus blijf ze in de gaten houden.

Of je ze tegenkomt of niet, koester die dingen.
 
Trouwens, jij bewaart aan mij misschien herinneringen,
 
een silhouet, contouren, terwijl ik zelfs die zal verspelen.
 
Vandaar dit ietwat houterige vers in de taal die we delen.

1994, vertaald uit het Engels door Peter Zeeman.