BLAUWE-REGEN-TIJD

Oh, de Blauwe Regen.
Zo prachtig, dat het geestesoog nauwelijks weet wat er mee aan te vangen. Want zoals altijd met het aanschouwen van opperste schoonheid: het grote tekortschieten der zintuigen, om die overdaad ervan verwerkt te krijgen.

Alleen maar ‘zien’ lijkt niet genoeg. Alsof er een dimensie aan toegevoegd is, waar we nooit bij zullen kunnen. Omdat onze eindigheid van zien & zijn zich er – daaraan voorafgaand – al mee bemoeit? Je krijgt er bovendien sowieso maar even de tijd voor, met dat ondefinieerbare gevoel van nu-of-nooit.

En soms zelfs in versneld tempo. Als de Vlinderbloemige Blauwe Regen een ongelijke strijd dient aan te gaan met de Natte & diens bondgenoot de Westenwind. Hoe z’n heerlijke bedwelmende geuren noodgedwongen opgesloten moeten blijven in de blauwe trossen.

Het lijkt er zelfs op dat ze lichter van kleur zijn geworden, alsof het helderste blauw er al meteen vanaf is geregend. En nog voor ze in volle bloei zijn vallen de blauwe trosvlindertjes alweer in de vijver.

Opperste schoonheid lijkt ons verbeeldingsvermogen vaak te tarten. Rilke heeft wellicht gelijk als hij zegt: ‘Het Schone is het verschrikkelijke begin van wat wij nog net kunnen verdragen.’ Of gewoon met z’n allen te vroeg op de wereld gezet, als een bende weerlozen?

De zon plast weer in ven & vijver,
opnieuw is ’t licht mij te vlug af.
Godweet waarvoor ik mij beijver,
ik graaf mijn moeder uit haar graf,

om weer te zien hoe zij zou kijken,
bevrijd van tijd & ademnood,
naar wat ik zelf ook, mocht dat blijken,
nog zien wil, na mijn eigen dood

en ook al valt dat niet te claimen,
dit fluisterend ‘auf wiederseh’n’:
ik dien al ’t schone waar te nemen,
als veel te mooi voor mij alleen
.