Ein-de-lijk is daar die zomer, en zowaar geen dag te vroeg?
Maar god, wat een binnenkomer, geen jurk nog luchtig genoeg.
’t Lengend licht al haast verkorven, hitte, gisting, brandewijn:
al ben ik nog niet gestorven, ‘laat de luiken geloken zijn‘.
Glimwormpjes durven niet gloeien, tortelvleugels vatten vuur,
de liguster kan niet bloeien in zo’n droogte-dictatuur.
Zelfs de gaatjes in mijn oren zijn verkleefd of dichtgegroeid,
Flikketeer, het ochtendgloren laat jou, goddank, ongemoeid.
Sorry, nachtelijke schapen, voor die nummers op je vacht,
’t blijft bij geeuwen & bij gapen, ’t wordt een slapeloze nacht.
Taal & tekens die verzuren, in de wereldwijde mond,
heet de adem, heet de vuren, niet te doven lang, de lont.
Sinds de winter is vergangen zoek ik naar Teer Guichelheil?
Stuit in godsnaam elk verlangen naar ’t geweld van Amor’s pijl.
Doch besteld op hoop van zegen in dit hete hier & nu,
voor die kwikzilveren regen: deze gouden paraplu!